Waar Ik Woon

Waar ik woon weet ik: twee muren. Vroeger dacht ik slim: misschien meer, verderop. Dan zou ik weten: een kamer. Maar ik heb de andere muren nooit geweten. Ook nu kan ik ze alleen maar denken, want ik heb ze nooit gezien. Ik denk: misschien heel ver. Ik weet: twee muren.

Het donker is hier heel dichtbij. Zo dichtbij dat het mijn ogen lijkt te raken, misschien. Ik denk: het donker is op mijn ogen misschien. Ik denk: kan ik nog wel zien. Steeds weet ik het opnieuw niet. Daarom controleer ik, vroeger vaak, nu soms, en fijn weet ik dan: ik kan nog zien. Ik breng langzaam mijn hand naar mijn oog. Eerst blijft het donker. Daar schrok ik vroeger van, ik dacht: ik weet: ik kan niet meer zien. Nu weet ik: ik moet geduld hebben. En dan zie ik in het donker een iets minder donker, heel mooi. Ik weet: dit is mijn hand, die langzaam beweegt vlak voor mijn oog, heel mooi. Blij van het zien laat ik dan mijn hand zakken. Ik weet: het donker.

Ik weet: ik kan zien, fijn. Ik denk: wat zie ik. Straalt mijn hand van heel dichtbij een iets minder donker in het donker en zien mijn ogen mijn hand stralen of stralen mijn ogen en zien mijn ogen van heel dichtbij een iets minder donker in het donker stralen op mijn hand. Ik weet: ik.

De muren zijn veel verder van elkaar vandaan dan ik ze tegelijkertijd zou kunnen raken. Ik denk: hoe ver dan. Vroeger wist ik: een spel. De muur loslaten, dan een aanloop, dan een sprong. Door het donker tot ik wist: pijn. Steeds dacht ik: wanneer zal ik weten: pijn. Vaak snel, al bij de aanloop. Soms tijdens de sprong. Heel soms pas na heel veel sprongen. Ik dach: dat is het beste. Het einde wist ik altijd: een muur. Ik dacht: een nieuwe plek, hier blijf ik fijn. Ik zat daar dan en aaide lief mijn wond. Ik wist: de pijn gaat weg. Ik wist: niet dood, fijn. Ik weet: het was een mooi spel.

Ik weet: hoe het gaat. Ik sta tegen een muur. Ik weet: nog een muur, daarvoor twee kanten om op te gaan. Ik denk: ik zal gaan, er is hier niets. Ik laat de muur los en schuifel door het donker. Ik denk: ik weet nu zonder plek bij de muur niet welke kant welke is. Ik denk: ik mis mijn oude plek. Ik schuifel tot ik weet: pijn, maar niet erg. Ik denk: ben ik weer blij op mijn oude plek of is het mooi een nieuwe. Ik denk: is het nog ver tot waar ik begon en is het van daar tot hier vooruit of terug. Ik weet: ik weet mij niet fijn vooruit. Ik weet: ik weet mij niet fijn terug. Ik weet hoe het gaat. Ik weet: ik ben moe.

Ik denk: waar woon ik. Ik weet: twee muren, daarvoor twee kanten om op te gaan. Tot ik weet: pijn. Dan weet ik: niet dood, fijn. Maar ik denk: ik ben moe en ik woon niet. Ik weet: ik woon niet. Maar ik denk ook: ik zal straks weer controleren zodat ik blij weet: een mooi iets minder donker in het donker. Ik denk: mooi. Ik weet: hoe het gaat. Ik weet: ik ben moe. Ik weet: ik woon niet. Maar ik kan denken: er zijn meer muren. Ik denk blij: misschien een kamer. Ik denk: nergens kan niet, kan niet is dood. Ik weet: ik denk niet dood. Ik denk: fijn, en aai mij lief.