
Idee
Een sfinx is niet zomaar een monster: het is een intellectueel monster. Ze stelt raadsels, en verstrengelt iedereen die het antwoord niet weet. En niemand weet het ooit. Al haar raadsels hebben hetzelfde antwoord, en dat is nu juist net dat ene antwoord dat we niet kunnen geven. Het is niet voor niets een intellectueel monster.
Maar dan komt Oedipus, onderweg op zoek naar zichzelf, de sfinx tegen. Ze vraagt hem: wat loopt eerst op vier, dan op twee en dan op drie benen? Oedipus antwoordt: man. De sfinx verliest haar onbegrijpelijkheid en stort zich woedend in een ravijn; het intellect zegeviert. Het volk is bevrijd en kroont Oedipus tot koning.
*
Een raadsel is een onbegrijpelijke samenstelling van begrippen, fenomenen of dingen die tegelijkertijd een onderliggende eenheid suggereren. De vraag die het raadsel oproept is de vraag naar eenheid.
*
Het is niet zeker of de wereld een raadsel is, of wijzelf een raadsel zijn. Maar wij moeten het zien als raadsel. Want wij zien de verscheidenheid van gedachten, fenomenen en dingen en wij zijn tegelijkertijd degenen die in al deze verschillen een eenheid vermoeden, ervaren of verlangen. Zo maken we de wereld en onszelf tot raadsel. Is degene die de vraag stelt en degene die er op antwoordt ooit dezelfde?
*
Het zoeken naar de eenheid van alles, en het ontstaan van de westerse filosofie en wetenschap, begon bij Thales. Thales stelt dat de essentie van alles water is. Deze uitspraak is volgens Nietzsche de eerste filosofische omdat de drie basisvoorwaarden van de filosofie er in terug te vinden zijn:
- Er moet worden gezocht naar zo’n universeel basisprincipe;
- Het antwoord moet rationeel worden gegeven, niet refererend aan een mythe;
- Binnen deze context moet het materiële aspect van de wereld een beslissende rol spelen.
En achter deze voorwaarden de onuitgesproken onderkenning dat weten nooit méér kan betekenen dan het waarnemen of leggen van verbanden. Gelijk dient dan het eerste probleem zich aan: hoe kan een universeel basisprincipe het feit van verandering verantwoorden?
Het eerste antwoord werd gegeven door Parmenides. Hij beweerde dat er alleen zijn is. Niet-zijn is niet. Als er alleen zijn is dan kan er niets buiten dit zijn zijn dat veranderingen tot stand kan brengen. Dus moet het zijn worden gezien als eeuwig, uniform en onbegrensd in ruimte en tijd. De veranderingen die we ervaren zijn illusoir. Niets verandert want alles is. Maar omdat het veranderen voor ons een direct gegeven is, moet er liever gezocht worden naar een basisprincipe dat de veranderingen niet ontkent maar verklaart.
Democritus en Leucippus, die moeilijk van elkaar te ondescheiden zijn, kwamen toen met een nieuw unitair principe: het atoom. Atomen zijn de kleinst mogelijke deeltjes waaruit alle stof bestaat. De atomen zijn de enige dingen die echt bestaan, en alle andere dingen zijn erdoor samengesteld. Zijn is niet meer slechts één, maar kan oneindig worden herhaalt. Omdat zijn ondeelbaar is, moeten de atomen dat ook zijn. Democritus en Leucippus veranderen de tegenstelling van Parmenides van zijn en niet-zijn in de tegenstelling van vol en leeg. Niet-zijn krijgt nu toch een vorm: legen ruimte, wat niet meer strikt niet-zijn is, maar een mogelijkheid voor het zijn. Het atoom kan er zich in verplaatsen. Dit idee is heel bruikbaar. De atomen geven bijvoorbeeld de mogelijkheid de verschillende staten van stof te beschrijven door middel van de verschillende posities en bewegingen van atomen. het verschil tussen ijs, water en stoom kan worden uitgedrukt in de bewegingen en de posities van atomen ten opzichte van elkaar. Dicht opeen gepakt en netjes geordend; ongeordend en onregelmatig bewegend; ver van elkaar vandaan.
Maar als unitair principe van alles houden de atomen toch niet lang stand. Uit het feit dat atomen eigenschappen bezitten, een positie en beweging in de ruimte, moet worden afgeleid dat ze een eindige omvang bezitten in de ruimte. Er is dan geen overtuigend argument meer voor hun ondeelbaarheid. Ze zijn hoogstens nog ondeelbaar omdat het heel erg harde bolletjes zijn. Dat is een fysieke eigenschap en geen fundamentele. Je kan de structuur van het atoom zelf aan onderzoek gaan onderwerpen. Je kan gaan zoeken naar het unitaire principe van het atoom. Zo verlies je dan alle eenvoud die nu juist werd gezocht in een unitair principe van alles. Je zou tot in het oneindige kunnen delen.
Plato neemt het idee van de kleinste ondeelbare eenheden van stof over, maar hij combineert het met een heel ander idee van de eenheid van alles, bedacht door Pythagoras. Pythagoras ontdekte dat geluid dat wordt voortgebracht door snaren die onder gelijke spanning staan, en zich in eenvoudige numerieke ratio tot elkaar verhouden, mooi is. Dit idee van schoonheid, als de passende verhouding van de verschillenden delen met elkaar en het geheel, is de oorsprong van de mathematica. Mathematica is het ideaalprincipe van vorm. Niet materieel dus, maar ideëel; waar want mooi. Wat doet Plato? Hij bedenkt zijn atomen niet strikt van stof. Hij ziet ze als geometrische vormen. Deze bepalen de structuur van stof, ze karakteriseren de fysische gedragingen van de elementen waartoe ze behoren. Plato’s atomen zijn samengesteld uit de geometrische vormen die hun oppervlak vormen. Die vormen kunnen zich met elkaar combineren tot verschillende atomen. Plato lost het probleem van de oneindigheid op doordat de kleinste deeltjes, de geometrische vormen waaruit de atomen bestaan, zelf geen ruimtelijke afmeting bezitten en dus ondeelbaar zijn. Het unitaire principe is de geometrische vorm, en de enige taal om dit principe weer te geven de mathematische. Dus de uiteindelijke natuurwet die we zoeken om de gedragingen van stof te begrijpen, plaatst Plato in het hart van alle stof, als de oorsprong en essentie ervan.
Maar om tot de juiste geometrische vormen te komen -Plato zag ze als driehoeken-, ontbraken de details van de natuurlijke processen nog grotendeels. Toen de mensen die gingen bestuderen werden ze met zo’n rijkdom aan verschillende details geconfronteerd dat het nog moeilijk te geloven was dat in het hart van al deze verschillende fenomenen hetzelfde eenvoudige mathematische principe lag. Aristoteles beschuldigt Plato ervan zijn ideeën aan de natuurlijke processen op te dringen in plaats van dat hij deze eraan onttrekt. In plaats van de wereld te ontdekken organiseert Plato er een. Plato’s theorie, het ideële principe van de mathematica en hiermee de gelijkstelling van schoonheid met waarheid werden voor lange tijd verworpen. Tot aan het begin van de moderne fysica in de zeventiende eeuw.
Copernicus (die eigenlijk een eeuw daarvoor leefde maar nauwelijks invloed had in zijn eigen tijd), kwam tot zijn ontdekkingen van de omwentelingen van hemellichamen niet alleen door het verzamelen van details, maar hij organiseert al vast van te voren de banen van de hemellichamen tot perfecte cirkels; dit vanuit puur esthetische motieven. Hij verzamelt niet alleen waarnemingen, hij idealiseert ze tot een geheel. Vanaf dan komt de wetenschappelijke kennis niet meer voort uit het verwerpen van ofwel het materiële ofwel het ideële principe, maar uit de spanning ertussen. Dit gevecht lijkt nu de meest bruikbare wetenschappelijke methode om tot kennis te komen en niet ten onder te gaan in een enorme hoeveelheid data, of in een hermetisch spel met mathematische vormen.In de negentiende eeuw heeft de wetenschappelijke kennis zich zo uitgebreid dat de mensen in hun enthousiasme de voorwaarden van de wetenschappelijke kennis vergaten en hun bescheidenheid verloren. het leek erop dat de wetenschap in principe alles te weten zou kunnen komen. Concepten, zoals de atomen, waren zo bruikbaar gebleken dat ze echt waar leken, en niet alleen maar handige beschrijvingen. Ondeelbaar en keihard. De wereld was bijna rond, de oneindigheid bijna voor eeuwig buitengesloten.
Toen stuitten ze natuurlijk op hetzelfde probleem als de Grieken hadden met de filosofie van Democritus en Leucippus. De basisdeeltjes konden niet fundamenteel zijn. Ze werden gesplitst in nieuwe deeltjes, zoals elektronen. Dat was nog geen ramp, dat waren dus gewoon de eigenlijke atomen. Maar het probleem werd ook gewoon een stapje verplaatst. Waarom de elektronen niet delen?
Begin vorige eeuw kwam het antwoord. De kleinste deeltjes zijn niet strikt materieel, zoals stenen waar je zelfverzekerd tegenaan kunt trappen. Elektronen zijn niet echt van stof, je kan ze zien als deeltjes of als golven. De kleinste deeltjes kunnen nog heel goed mathematisch worden beschreven, maar wat dan eigenlijk beschreven wordt is onbekend. En onbekend in principe. Plato lijkt zo gelijk te krijgen, de kleinste deeltje kunnen alleen mathematisch worden beschreven. Maar Aristoteles evenzo met zijn bewering dat Plato de wereld niet ontdekt maar organiseert. Als unitair principe van alles hebben we nu een verzameling mathematische beschrijvingen. Misschien kunnen we alle beschrijvingen op een dag samenbinden in een formule voor alles. Ons midden van de wereld is dan een symbool dat degene die naar eenheid zoekt terugverwijst naar waar hij begon, of doorverwijst naar de eeuwigheid.
*
De verbinding tussen twee objecten kan alleen worden weergegeven door een formule, dat is, door symbolen. Een object bestaat zelf ook weer uit verschillende elementen, die we op dezelfde manier kunnen verbinden. Zo ontleden en verbinden we dan tot we op de veronderstelde fundamentele deeltjes botsen. Datgene dat echt is. Nu blijken die fundamentele deeltjes zelf alleen symbolische verbindingen. Er is weinig steen over waar je tegenaan kunt trappen om je weer prettig gefundeerd te weten.
*
Dat betekent niet dat de wetenschap heeft gefaald. De wetenschap is niet verloren, maar heeft zijn eigen grenzen ontdekt. En grenzen maken een kennis van het alles natuurlijk onmogelijk. Dat wisten de wetenschappers natuurlijk altijd al best, maar zo af en toe kruisigden ze in hun enthousiasme hier en daar nog wel eens een god aan een formule. De wetenschap wenst geen enkele aanspraak meer te maken op het fundamentele zijn achter de symbolen. De bewering dat er niets achter zit is even onwetenschappelijk als dat er goden achter zouden schuilen. Het enige dat de wetenschap erover kan zeggen is dat het idee van eenheid waar de filosofie en de wetenschap mee begon erachter zit, ons eigen idee, maar onbewezen en nooit weerlegd. In hoeverre we er iets achter kunnen zien, zijn wij het zelf. Wijzelf ervaren de eenheid.
‘We have found that where science has progressed the farthest, the mind has but regained from nature that which the mind has put into nature. We have found a strange footprint on the shores of the unknown. We have devised profound theories, one after another, to account for it’s origin. At last, we have succeeded in reconstructing the creature that made the footprint. And lo! It is our own!’
Eddington
*
Het principe van de wetenschap is dat het rond zichzelf sluit en alles buitensluit wat we leven, spook, mooi, slecht of… noemen. Een goede wetenschappelijke theorie is een cirkelredenering. Zoals de theorie van Newton. Deze theorie is af, zijn wetten zijn voor altijd geldig, tot die graad van nauwkeurigheid waarmee de betreffende fenomenen kunnen worden beschreven door deze concepten. Zo’n afgesloten theorie wordt gekenmerkt door een systeem van definities en axioma’s die de fundamentele concepten en hun onderlinge relaties vestigen, onder voorwaarde dat er een wijd veld van ervaringen en observaties is die door dit systeem met grote nauwkeurigheid kunnen worden beschreven. De theorie is dan de idealisering van dit veld van ervaring.Dit was in de moderne natuurwetenschap altijd al zo, maar nieuw is dat niet alleen de wetenschapper, maar ook de theorie zelf de wetenschappelijke methoden verwoordt en hiermee de beperkingen. Deze beperkingen worden beschreven door een onzekerheidsprincipe. De wiskundige beschrijving is heel precies, maar wat het beschrijft is enkel onzeker. De concepten die we gebruiken om objecten te beschrijven zoals positie, snelheid en grootte, blijven met betrekking tot de kleinste deeltjes onbepaald en onbegrensd. Je kan er niet ondubbelzinnig over spreken. Maar dat is ook niet nodig. Belangrijk is dat de nauwkeurigheid van waarnemingen en metingen gelimiteerd blijkt in principe. Wanneer we wetenschappelijk willen leren kennen moeten we een systeem opzetten waarbinnen deze kennis kan worden gevormd. Zo wordt de kennis gevormd in vol besef van zijn eigen systeem en dus ook van de grenzen van het wetenschappelijke kennen zelf. Zo is het nu ook in de kennis en de beschrijving zelf heel precies verwoord hoe we kennen en onder welke voorwaarden. Dit betekent dat het even duidelijk is geworden wat we niet kunnen weten, het is geen terrein waar we alvast stiekem wetenschappelijk kunnen raden. Het is geen stoffelijk onbekende. De wetenschap is er dus ook niet in geïnteresseerd. Het is een onbekende waarvan de wetenschapper zegt: kijk, hier hebben we niets meer te zeggen, zie maar wat je ermee doet of hoe je het noemt, maar weet wel dat het een onbekende is in principe.
*
‘What the physiologist sees when he examines a brain is in the physiologist, not in the brain he is examining. What is in the brain by the time the physiologist examines it if it is dead, I do not profess to know; but while it’s owner was alive, part, at least, of the contents of his brain consisted of electronics, we are compelled to conclude that an electron is a grouping of events, and that if the electron is in a human brain, some of the events composing it are likely to be some of the “mental states” of the man to whom the brain belongs. Or, at any rate, they are likely to be parts of such “mental states” -for it must not be assumed that part of a mental state is a mental state. I do not wish to discuss what is meant by a “mental state”; the main point for us is that the term must include percepts. Thus a percept is an event or a group of events, each of which belongs to one or more of the groups constituting the electrons in the brain. This, I think, is the most concrete statement that can be made about electrons; everything else that can be said is more or less abstract and mathematical.’
Bertrand Russel
*
Ons intellect is ons vermogen de dingen los van elkaar te zien. Die verbinden we vervolgens. Waar komt het idee vandaan om zoiets te doen? Vanuit welk idee ontstaat alle kennis? Het idee dat er een eenheid ís komt niet voort uit het intellect, maar uit een deel van onze geest dat een eenheid ervaart, verlangt te ervaren of wil maken. Als we onze hersenen beschrijven, beschrijven we een systeem van tientallen miljarden neuronen die impulsen vasthouden of aan elkaar doorgeven. Een plan kunnen we er niet in ontdekken, enkel een proces. Alle delen beïnvloeden elkaar en geen enkel deel bepaalt of stuurt. De impulsen gaan niet naar een van te voren bepaald doel. Wij zijn het die dat zo graag willen: namelijk de plek vinden waar al die neuronen en impulsen zich verenigen tot onszelf. Maar er is geen plek, geen stoffelijk deel waar alle impulsen samenkomen en verenigd en vertaald worden in een gedachte. De eenheid blijft verborgen achter de beschrijving. Daar is het oneindig en je zou er enkel kunnen komen door oneindig te beschrijven. In de wetenschap heet de eenheid erachter gebeurtenis. Deeltjes zijn alleen een eenvoudige manier om gebeurtenis samen te vatten, stelde Einstein, maar daaraan moet worden toegevoegd dat toch we niets van de gebeurtenissen af zouden weten wanneer we ze niet zouden ontbinden in deeltjes of snelheden waartussen we vervolgens dan relaties kunnen leggen. Zo is het belang bewezen van het ontleden en leggen van relaties, en tegelijkertijd dat een relatie niet hetzelfde is als een gebeurtenis. De gebeurtenis is de eenheid, de relatie een beschrijving ervan. Wanneer we gaan zoeken naar de oorsprong van dingen raken we verstrikt in een cirkel. Want de relaties worden gedefinieerd door de deeltjes, en de deeltjes bestaan alleen in relatie met andere deeltjes. De oorsprong, de gebeurtenis, blijft verborgen achter datgene waar het de oorsprong van is. Dit is niet alleen een onmogelijkheid van de fysica, maar van alle kennis.Zo kunnen we de evolutie makkelijk begrijpen, de termen zijn in volledige samenhang met elkaar gedefinieerd. Maar wat het geheel dan is, of het doel, kunnen we niet benoemen, anders dan met willekeurig welke van de termen die de theorie constitueren. Evenals wat de oorsprong is, met welke van de termen het verhaal begint. En ook in de kennis van onze streektaal moeten we onze theorieën afsluiten, zoals de wetenschap dat doet met een axioma, zo doen wij dat met een waarheid, een cliché. Of de waarheid een cliché mag worden moet dan vervolgens blijken wanneer we de theorie toepassen op onze ervaringen.
*
‘The value of knowledge, it seems, depends on its ability to make any conclusive image of the universe impossible.’
Georges Bataille
ID
Wanneer Oedipus het raadsel van de sfinx ontraadselt begint de eigenlijke tragedie pas. Want hij heeft het antwoord alleen nog maar symbolisch gegeven. Man. Hij heeft nog niet gegeven datgene waar het symbool voor was gemaakt en datgene waar het aan werd gegeven.
*
Wanneer een kind met een spiegel wordt geconfronteerd, gaat het uitbundig de interactie met zijn spiegelbeeld aan. Hij beweegt zijn lichaam op alle mogelijke manieren en kijkt in de spiegel naar wat er gebeurt. Zo leert het intellect de verschillende beelden die dit oplevert koppelen aan de verschillende gevoelens die het bewegen veroorzaakt. Het intellect en het beeld dat het ziet ontwikkelen zich gelijktijdig. Het beeld functioneert dan als symbool voor het gevoel.Ons hoofd leert bij het gevoel van een arm het beeld van een arm. Zo kan het intellect niet alleen bij een bepaalde prikkeling het bijbehorende ledemaat bepalen, maar zo ook kan een beeld van een bepaald ledemaat een bijbehorend gevoel opwekken. Geamputeerde ledematen kunnen in het intellect als spookledematen hun gevoelsleven gewoon voortzetten. Maar dat is een illusie, toch?
*
We verwarren onszelf met de vraag wat illusoir is en wat niet. Of ons gevoel voor eenheid is een illusie, of de dingen en de symbolen. Wij voelen eenheid, maar zien enkel losse dingen. De enige uiteindelijke vraag is die naar het verband tussen het ene en het vele. In de wetenschap gesteld als de vraag hoe de vele deeltjes waaruit de wereld bestaat kunnen leiden tot één basisprincipe, en in ons hoofd kunnen leiden tot één bewustzijn; in de filosofie hoe de vele bewustzijnen kunnen leiden tot één wereld; en in de religie hoe de vele bewustzijnen kunnen lijden tot één bewustzijn. De sleutelpositie zijn wij noodzakelijkerwijs zelf. In de hoop onszelf nog enigszins begrijpelijk voor te stellen hebben we ons dan maar gespleten in lichaam en geest. Die verdeling is natuurlijk gemaakt door ons intellect. Het intellect maakt een scheiding tussen de dingen en het gevoel van eenheid, wat geen specifiek ding is. Onder het eerste valt het lichaam, als ding tussen de dingen, het tweede is geest. Maar het stopt niet bij deze verdeling, want, hou je vast: ieder lichaam heeft op zijn beurt een eigen geest. Zo kwam er het individu. het individu verloor in de filosofie al net zo snel zijn positie als het atoom. Want door aan ieder lichaam een eigen onstoffelijke geest toe te schrijven wordt gelijk het argument voor de oorspronkelijke verdeling weer verloren. De verdeling was die tussen veelheid en eenheid. Maar nu blijkt de eenheid zelf verdeeld over verschillende lichamen. Met dit merkwaardige zelfbeeld lopen we desalniettemin al millennia lang rond.
*
Het intellect stelt zichzelf voor als deel van onze geest. Op die manier onderscheiden we het van de dingen die we buiten ons zien in de wereld. Het oude verhaal. Een veel logischer verdeling is die van Bergson. Hij stelt dat het intellect het vermogen is om de dingen los van elkaar te zien, en stof is datgene wat in afzonderlijkheden is gescheiden. Als het dan al twee verschillende dingen zijn, zijn ze in ieder geval recht evenredig aan elkaar opgegroeid en erg moeilijk uit elkaar te houden. En dan, waar zou deze scheiding nog licht op kunnen werpen, nu we weten dat ons nauwkeurigste begrip van de wereld de symbolen zijn waarmee we ons intellect hebben grootgebracht? Uit de wetenschap blijkt dat de enige verdeling en de enige vraag nog steeds het probleem betreft tussen de eenheid, of het eenheidsidee dat van ons afkomstig is, en de delen, die ook van ons afkomstig zijn. Het probleem ligt wel heel erg dichtbij. Maar vanuit ons intellect beschouwd kunnen we over het individu alleen maar spreken in symbolen die we niet zijn of in dubbelzinnigheden. Wijzelf kunnen niet veel beter dan onze wetenschappelijke symbolen een brug slaan tussen de eenheid en de veelheid in onszelf of in de wereld. Wij zijn nooit precies onszelf. Wij zelf zijn de onmogelijke verbinding.
*
We kunnen ons identificeren met ons eenheidsgevoel, maar dan zijn wij er niet meer. Wij zijn opgelost in het geheel en betekenen niets meer. Of we kunnen onszelf betekenen als deel, in passende verhouding met de andere delen en het geheel. Zoals Pythagoras deed. Dat is veilig. Je begrijpt alles. En de dingen veranderen nog wel, maar netjes volgens het oorzaak/gevolg principe. Je eigen identiteit hoef je dan ook alleen maar aan te passen volgens hetzelfde principe. Maar dan ben je ook zelf alleen een symbool. Er is niets meer dat nog iets kan betekenen. Je bent je eigen huisdier. Je kunt nog steeds passende relaties aangaan, en zeggen ik hou van jou, zoals ook computers dat kunnen. Maar verspillende dingen als liefde, betekenis en zinloos geweld zijn onmogelijk.Dit krijgt pas vorm in die andere definitie van schoonheid en waarheid: Als het ene dat door de dingen heen schijnt of breekt (Plotinus). Dit is de definitie van betekenis. Wij zijn wat we weten tot en met de horizon van dit weten, wat die horizon ook mag zijn. Misschien een toekomstig weten, of een niet-weten. De horizon is net als eenheid niet precies hier, niet in deze woorden, die het geheel niet zijn. Maar ook is de horizon precies hier. Het is waar het begrip weer wordt tot vraag. En zo tegelijkertijd het meer aanwijst dat ons begrip niet omvat. Het is mogelijkheid.
!?
‘The first person to discover an art of memory is said to have been Simonides, of whom the following story is told. He had written an ode of the kind usually composed in honor of victorious athletes, to celebrate the achievement of one who had gained the crown for boxing. Part of the sum for which he had contracted was refused him on the ground that, following the common practice of poets, he had introduced a digression in praise of Castor and Pollux, and he was told that, in view of what he had done, he had best alk for the rest of the sum due from those whose deeds he had extolled. And according to the story they paid their debt. For when a great banquet was given in honor of the boxer’s succes, Simonides was summoned forth from the feast, to which he had been invited, by a message to the effect that two youths who had ridden to the door urgently desired his presence. He found no trace of them, but what followed proved to him that the gods had shown their gratitude. For he had scarcely crossed the threshold on his way out, when the banqueting hall fell in upon the heads of the guests and wrought such havoc among them that the relatives of the dead who came to seek the bodies for burial were unable to distinguish not merely the faces but even the limbs of the dead. Then it is said, Simonides, who remembered the order in which the guests had been sitting, succeeded in restoring to each man his own dead.’
Quintilian
Simonides is able to remember what has been dismembered…
*
Onze spreektaal is niet hetzelfde als de wetenschappelijke. Onze symbolen kunnen we wanneer we een theorie ontwikkelen even duidelijk onderscheiden en definiëren, maar de woorden zijn niet gedefinieerd voor nu en altijd. Woorden betekenen, net als mensen, niet vanzelf iets, los van hun context. En hun betekenis is anders in elke nieuwe context.
lex = oogst aan eikels
ilex = boom die eikels voortbrengt
legere = bijeenbrengen
aquilex = hij die wateren bijeenbrengt
lex = het bijeenbrengen van mensen; volksvergadering
lex = wet
legere = letters bijeenbrengen tot een woord; lezen
De betekenis en de context moeten steeds opnieuw worden gedefinieerd. De uiteindelijke definitie kunnen we niet geven, dus die stellen we in het praten uit tot het oneindige, en zo praten we dan oneindig door. We praten over wat we niet weten heen alsof het er niet is en we kunnen altijd verder definiëren. Het lijkt dan soms alsof we alles weten, maar zonder dat we definiëren waartoe. Een erg leeg praten. Of we praten tot we ons in dezelfde eenheid weten. Dan praten we een ruimte aan elkaar waar we in kunnen ontmoeten. Dat is praten tot we stil kunnen zijn (zoals weten tot we niet meer weten). Maar dan willen we niet voor eeuwig blijven, je zou je afschuwelijk in stilte kunnen vergissen. We willen dan niet meer ervaren, maar de ervaring hebben, en er een voorstelling van maken.
*
We kunnen de woorden niet praktisch en precies definiëren, niet alleen omdat het leven nog niet praktisch en precies genoeg is, maar ook omdat er woorden zijn die zelf weigeren praktisch en precies te zijn. Deze woorden laten de mogelijkheid open voor een vraag, en stellen die niet alleen maar uit tot in de oneindigheid. Deze woorden wijzen direct op die oneindigheid. Dat zijn de woorden die eenheid aanduiden. Zoals leven, kosmos, geest, liefde, ect. Het woordenboek beschouwd geest als: datgene dat in de mens denkt, voelt en wil als een onstoffelijke zelfstandigheid beschouwd geest als: datgene dat in de mens denkt, voelt en wil als een onstoffelijke zelfstandigheid beschouwd geest als:… etc. Dit soort woorden zeggen het onzegbare, of niets.
‘Niets mag over Hem beweert worden, alles kan worden ontkend.’
Copas Dionysiacum
‘zo’n theorie is de enige juiste, maar zij betekent niets.’
Schoppenhauer
Maar, deze woorden staan niet op zichzelf. Het zijn deze begrippen waar we ons altijd vragen over stellen en die we altijd opnieuw definiëren. Ze zijn het begin en het einde van elke betekenis. Dat het antwoord steeds verandert betekent niet dat we het zoeken op moeten geven, het maakt het zoeken evengoed pas mogelijk. Het leven is niet volkomen onbegrepen, we zijn het ook. Alleen het zijn blijft onbegrepen, maar kan toch weer heel goed worden begrepen in ons eigen bewegen tussen begrip en onbegrip. Als actie. Als vraag en als noodzaak, en niet als ding. Geest is een woord dat gaat over de afwezigheid van woorden. Zo legt het een verband tussen symbolen en de eenheid die zelf geen symbool kan zijn. Maar àls symbool. Nadeel is dan dat symbool zelf een ding wordt. Wat we ons bij het woord voorstellen wordt iets beperkts, en dan verliest de eenheid waar het op wil wijzen zijn betekenis. Dat wat de eenheid kan betekenen is ook hetgeen dat ons weer zal afleiden van de betekenis. En omdat de eenheid op zichzelf even weinig betekent als symbolen op zichzelf of hun verzameling, moeten we het weer betekenen met symbolen.
*
Mensen hebben altijd al om tot begrip te komen moeten ontleden en verbinden. Dat is hoe we ons onderscheiden. Maar ze hielden er ook altijd nog een symbool op na dat verwees naar het geheel, de eenheid. Gesymboliseerd door beelden, tekeningen of geboden. Dit symbool voor eenheid is echter niet volmaakt, het wordt een ding tussen de dingen, en verliest zo zijn betekenis. Daarom gaven ze hun symbolen ook weer weg als offer. Ze maakten een ding, dier of mens stuk om de eenheid te herstellen. Ze offerden het al te bekende, het tot ding verworden mens, of zijn naam. En zo werd dan een eenheid verbroken om het eenheidsbesef te herstellen. Later zijn we het offeren zelf gaan symboliseren. Maar dat verliest na een tijdje ook zijn betekenis, wanneer het weer te specifiek is gaan betekenen, en zo offeren we dan weer op. Bijvoorbeeld: god. We hebben inspiratie geofferd, nu heet het afwezigheid van inspiratie. En liefde is geofferd en heet nu verlangen naar. Waar het op neer komt is dat we elke uiteindelijke betekenis moeten opofferen om te kunnen blijven betekenen. Als er echt een paradijs was geweest hadden we er onszelf wel uit weggejaagd. We leggen een verband tussen de dingen en de eenheid door de eenheid te symboliseren in een ding. En dan hernieuwen we het verband tussen de eenheid en de dingen door het symbool van eenheid op te offeren.
*
Het eerste deel van de tragedie van Oedipus is gecomponeerd rond de vraag: wie is de moordenaar? Het lijkt een politieke tragedie te worden, maar dan wordt het stuk abrupt afgebroken en begint het tweede deel, waarin Oedipus de vraag stelt: ben ik de moordenaar? Maar ook deze vraag wordt ingewisseld in de laatste uiteindelijke vraag, wat ook de vraag is waar het avontuur van Oedipus mee begon: “wie ben ik?” Dit is de vraag die alle delen verbind. Het overwinnen van de sfinx dat hem tot held maakte is in werkelijkheid zijn ondergang. Want hij heeft het raadsel toch niet zo goed opgelost als leek. Zijn leven schijnt hem heel roemvol toe, maar in werkelijkheid is alles heel ongezond verstrengeld. Hij heeft zijn eigen vader vermoord en is getrouwd met zijn moeder. Oedipus kroop als kind met doorboorde enkels op handen en voeten. Oedipus stond trots als held op beide benen. En Oedipus zoekt uiteindelijk, nadat hij zijn ogen heeft uitgestoken, zijn weg met een stok. Het raadsel van de sfinx is het antwoord op Oedipus’ vraag naar zijn eigen identiteit. Uiteindelijk herkend Oedipus zichzelf. Hij is niet specifiek een man, de moordenaar van zijn vader, de man van zijn moeder en de broer van zijn kinderen. Hij is het hele verhaal. Oedipus is niet de enige Griekse held die zichzelf ontdekt. Maar hij is de enige van alle helden die toen hij zichzelf vond, ook op zoek was naar zichzelf. Hij herkent zichzelf niet enkel als product van een actie, maar als het geheel ervan. Oedipus herkent zichzelf als de vraag en noodzaak. De vraag naar de oorsprong is de oorsprong. En het antwoord op de vraag is de vraag zelf die hij herkent in de gehele actie van het zoeken. Ik was hier.
*
Het allereerste wat we betekenden was het onbekende. Onze allereerste betekenis was een kunstwerk. Het kunstwerk is het eindresultaat van een actie, het is een symbool voor zijn eigen oorsprong, en het is een ding. Dit zijn de drie termen waar elk menselijk besef van de wereld mee begint of eindigt en begrip uit wordt opgebouwd. De dingen, het zelf en het geheel. Het kunstwerk is dat waar al deze dingen tegelijkertijd in aanwezig zijn. En het is in deze termen dat alle kunstwerken kunnen worden begrepen. Niet als regel waaraan het kunstwerk voldoet, maar als basis om te begrijpen wat een kunstwerk is. Sommige kunstwerken sluiten de maker buiten, als het wat al te veel enkel symbool is geworden. Soms het stoffelijke van het werk, als het al wat te veel symbool is geworden. Soms het achterliggende idee, als het wat al te veel symbool is geworden.
*
Wanneer de beschouwer het kunstwerk objectief zou bekijken, dat is, ontleden, stoot hij uiteindelijk op de cirkel van schepper, ding en idee. Eenheid kan hij zelf ook ervaren. Veelheid kan hij verbinden. Maar het verband daartussen kan hij net niet begrijpen in het werk. Helemaal ontleed ziet hij uiteindelijk een oog terug. Zo ontdekt hij het verband. Niet als symbool, niet als begrip, maar als zichzelf: hij herkent het als de wil tot scheppen, tot betekenen. Hij ervaart de rijkdom aan mogelijkheden, hij ervaart zichzelf als mogelijkheid.
*
‘Laat iedereen die naar mijn naam vraagt weten dat ik Lia ben, en dat ik hier mijn handen uitstrek omvoor mijzelf een mooie krans te vlechten.’
‘Sappia qualunque il mio nome dimandach’i’ mi son Lia, e vo movendo intornole belle mani a farmi una ghirlanda.’
Dante, Louteringsberg, canto 27, vers 100-102