Vanuit een donker gat loeien ze met omhoog gerichte gezichten hun opengesperde monden horizontaal naar boven, naar niets. In dit gat van de wereld gaat geen wereld ten onder, uit deze muilen komt schreeuwend een wereld tevoorschijn, met alle ordeningen van dien.
Deze zwarte gaten herhalen zwarte gaten, en in de tijd tussen het herhalen loopt een oneindig dunne scherpe rand, haast niets, als niets er als iets uit kon zien. Het is een scherpte die verdeeld tussen geborgenheid en radeloosheid. Het suggereert een mogelijkheid tot een keuze tussen hier en daar: een eerste wispelturige orde. Sommige monden sluiten zich, maar radeloos, en sommigen schreeuwen, maar voelen zich geborgen.
In deze eenvoudige binaire verdeling vinden ze dan toch een eerste meer geruststellende ordening vanwaaruit ze hun verschillen kunnen gaan uitwerken. In het negatieve van de gesloten mond reproduceren ze ditmaal niet de schreeuw maar het zicht dat ze hebben gekregen op de scherpte tussen de herhalingen van het schreeuwen in: als een mogelijkheid. Waartoe? Dat is onbelangrijk. Mogelijkheid tot iets wat anders enkel niets zou lijken.
011001000110100101110010011001010110001101110100011001010110010000100000011000100111100100100000011000110110100001100001011011110111001100001010, de lijn die maakt dat ze rustig worden omdat ze, niet schreeuwend, toch lijken te bestaan; hun lippen als oneindige dunne randen op elkaar.
Deze ordening is geen rustig equilibrium, maar iets dat balanceert op de rand van een schreeuw en het niets, zingend over de liefde van ouders die niet in staat waren tot het normale in een liefde die te scherp is getrokken tussen de schreeuw en het negatieve besluit.